Paul Harris, een jonge advocaat, nodigde op 23 februari 1905 in zijn klein bureau in Chicago drie vrienden uit : een kleermaker, een kolenhandelaar en een mijningenieur. Zij wilden hun vriendschap verdiepen door beroepservaringen uit te wisselen. Ze kwamen voortaan regelmatig samen op de werkplek van één van hen via een beurtrol (“rotation”) en doopten daarom hun groep “Rotary”.
Om de professionele diversiteit te waarborgen, beslisten ze per beroep slechts één lid te aanvaarden. Bovendien was lidmaatschap enkel weggelegd voor wie binnen zijn beroepsgroep als een voorbeeld van professionaliteit en morele integriteit werd aanzien.
Al gauw manifesteerde zich ook de nood om zich ten dienste te stellen van de lokale gemeenschap met als focus inzet voor de minstbedeelden en bevordering van het algemeen welzijn. De eerste maatschappelijke actie was het installeren van een openbaar toilet nabij het stadhuis van Chicago.
De morele integriteit van de Rotariërs wordt sinds 1932 tot op vandaag treffend samengevat in het Criterium van de 4 Vragen. Bij al hun handelen, binnen of buiten de club, privé, professioneel of anderszins, worden Rotariërs geacht zichzelf voortdurend de volgende vragen stellen:
- Is het waar?
- Is het billijk voor alle betrokkenen?
- Bevordert het de vriendschap en het onderling vertrouwen?
- Komt het alle betrokkenen ten goede?
Daarin onderscheidt Rotary zich van andere serviceorganisaties. Sinds het einde van de vorige eeuw wordt niet alleen professionele diversiteit nagestreefd, maar tracht elke Rotary Club een spiegel van de lokale samenleving te zijn, met grote aandacht voor algehele diversiteit, gelijkwaardigheid en inclusie. De jongste jaren groeit Rotary International als kool en worden steeds meer lokale Rotary Clubs opgericht, voornamelijk in de opkomende economieën in Afrika, Azië en Zuid-Amerika.